Leve het productiebos
Vroeg in de avond of ochtend ben ik vaak in een bos bij mij in de buurt te vinden. Tussen de bomen is de wereld opeens heel overzichtelijk. Mijn zintuigen zijn gespitst op geluiden, structuren en geuren. Het bos dat ik bezoek is een staatsbos. Het is onderverdeeld in met hoekstenen gemarkeerde vakken. Ik heb dit bos in de afgelopen jaren steeds beter leren kennen en het is me gaan opvallen dat ieder vak eigenlijk een bosje op zichzelf is. Het ene moment loop je nog in een open douglassparren-woud – bij mij roept dat herinneringen op aan oneindige Duitse wouden - wat dan abrupt overgaat in een dichte fijnsparopslag. Hier staan de bomen zo dicht op elkaar en stijf in het gelid, dat van doorkomen geen sprake is. Dode takken waar het zonlicht nooit op zal vallen en een bodem die bedekt is met roodbruine naalden. De lucht is hier niet meer te zien. In het volgende vak staan dan weer rijzige beuken, afgewisseld met Japanse larixen en Amerikaanse eiken. In de beukenaanplant zitten drie soorten spechten en in de dichte sparrenbosjes kun je staartmezen en goudhaantjes zien fourageren. Voor mij bepaalt die veelzijdigheid, dat patroon van verschillende bosjes met elk hun eigen bijzondere bewoners, de identiteit van het bos als geheel.
De laatste jaren wordt de rust in het staatsbos geregeld grondig verstoord. In het najaar en de winter is het lawaai van motorkettingzagen er niet meer uit weg te denken. De eigenaar heeft grootse plannen om het eens grondig aan te pakken. Amerikaanse eik, krentenboompje, douglas en Japanse larix worden verwijderd ‘omdat ze hier niet horen’, zo lees ik op de informatieborden. De eigenaar wil weer ruimte maken voor inheemse natuur, maar, zo wordt er geruststellend aan toegevoegd, streeft daarbij wel naar een ‘grote diversiteit aan soorten’! Ronkende teksten als deze stemmen mij droef. Want wat is er eigenlijk mis met dat schimmige productiebos? Wat is er mis met bos dat gevoelens van mistroostigheid opwekt? En met monocultuur hier en daar? Als dat laatste echt het heikele punt is, wordt het dan ook niet eens tijd om al die saaie heidevelden aan te pakken? Of gebeurt dat niet omdat een heideveld met schapen nu eenmaal ‘bij Drenthe hoort’? Ik zou denken: het productiebos hoort ook bij Drenthe!
Natuurontwikkelaars zijn volgens mij veel minder bezig met ‘de identiteit van het Drentse landschap’ dan ze ons vaak willen doen geloven en veel meer met het spekken van hun eigen kas. De term ‘natuurontwikkeling’ deed in Drenthe zijn intrede met het ontstaan in de jaren ’90 van nationale parken en daaraan gekoppelde Europese gelden. De nieuwe felpaarse toeristenborden waren nog niet geplaatst of er verschenen shovels in bos en veld. Terwijl boswachters het veld moesten ruimen, kwamen landschapsarchitecten met oogverblindende parkplannen op de proppen, die alles anders en beter zouden maken. De plannen leken vooral te leunen op de gedachte dat de natuur maakbaar is. Ze dient zich eerst naar ons te voegen. Daarna mag ze uiteraard haar eigen gang gaan.
De nieuwe natuur moet vooral gemakkelijk te consumeren zijn. Op borden kunnen we lezen welke vogels en planten straks allemaal terug gaan komen – als het geweld in het bos ze tenminste niet voor altijd heeft weggejaagd. Informatiecentra, betonnen ‘mindervalide-paden’ en een overdaad aan gekleurde paaltjesroutes moeten bosgebruikers op het rechte pad houden. Je mocht eens op een zondagmiddag verdwalen met je kroost. Het oude stille productiebos sterft uit. En mag de nieuwe natuur die we ervoor terug krijgen inderdaad haar eigen gang gaan? Ik waag dat inmiddels te betwijfelen. Beheerders zullen altijd weer ingrepen doen als het nieuwe landschap een kant opgaat die ze toch liever niet willen. De vraag dringt zich op voor wie die nieuwe natuur eigenlijk ontwikkeld wordt. De her en der uitgezette bevers en evers mogen dan wel tastbare kerndoelen dienen van biologen en beleidsmakers, het zal de dieren zelf een rotzorg zijn waar ze uitgezet worden als ze toch aangereden aan de kant van de weg komen te liggen of neergeschoten worden door hobbyjagers. In die zin onderscheidt nieuwe natuur zich niet van het productiebos. Maakbaarheid voert de boventoon en de mens plaatst zichzelf nadrukkelijk boven de natuur. Landschap moet altijd anders en mooier, want wat er is, dat is nooit mooi genoeg.
Ondertussen dreigt dit een sombere column te worden. Onterecht, want ik ben uiteindelijk helemaal niet somber gestemd. De ervaring leert namelijk dat de natuur, in reactie op al die drastische ingrepen in het bos, in de tegenaanval gaat. Omgekapte vakken larix laten een zee van nieuwe aanwas zien. Op kaalgekapte vlaktes wuift vrolijk het okerwitte bentegras en komt hier en daar toch een douglas of Amerikaanse eik op. En er zijn te weinig vrijwilligers om al die boompjes om te zagen. We krijgen de natuur er dus niet onder. Leve de exoot! Leve het productiebos!
Tekst & beeld: Siemen Dijkstra